07-09-2024 JOURE – Begin 2024 woonden 3,3 miljoen Nederlanders alleen. Dat zijn bijna 1 op de 5 inwoners. De meeste mensen wonen dus samen met anderen: het vaakst met een partner of in een gezin met kinderen, minder vaak in een eenoudergezin of met iemand anders, bijvoorbeeld met een broer of zus. Een klein deel woont in een instelling.
De grootste groep alleenwonenden zijn vrouwen van 70 jaar of ouder. Zij zijn vaak alleen achtergebleven na het overlijden van hun partner. Er zijn naar verhouding ook veel twintigers die alleen wonen, iets meer mannen dan vrouwen. Bij dertigers en veertigers zijn de mannen duidelijk in de meerderheid. Dat heeft er voor een deel mee te maken dat zij na een scheiding vaker alleen wonen, terwijl de kinderen bij de moeder blijven wonen.
Deze cijfers gaan over de geregistreerde woonsituatie. Iemand kan maar op één adres ingeschreven staan, dus is onbekend of kinderen voor een deel bij de vader wonen. Ook kunnen mensen die alleen wonen wel een partner hebben. In 2023 zei een kwart van de 18- tot 80-jarige alleenwonenden dat zij een vaste relatie hadden. Alleenstaande twintigers het vaakst (38 procent), 65- tot 80-jarigen het minst vaak (10 procent).
Meer alleenwonenden vanaf de jaren zeventig
Halverwege de vorige eeuw woonden weinig mensen alleen. In 1960 waren dat er 387 duizend, 3 procent van de bevolking. In de jaren zeventig begon het op te lopen, om halverwege de jaren tachtig tot boven de 10 procent uit te komen. Er waren toen ruim 1,5 miljoen alleenwonenden. In 2024 woonde met 3,3 miljoen 19 procent van de inwoners alleen.
Vanaf de jaren zeventig werd het normaler om niet meteen vanuit het ouderlijk huis te trouwen of samen te wonen. Ook echtscheidingen kwamen vaker voor. Verder speelt bij de stijging in het aantal alleenwonenden mee dat mensen steeds ouder worden en—ook nadat hun partner is overleden—langer zelfstandig blijven wonen.